10

Die avond smaakte de soep naar juni, naar de maaltijden die we ons herinnerden van voor de belegering. Een bewonderaar van Sonja, een piloot van de vvs, had haar een smetteloze aardappel gegeven. Kolja wierp tegen dat hij het geschenk van een andere minnaar niet wilde opeten, maar zijn klachten werden genegeerd, zoals hij al had gehoopt, en de Schatje-soep was heerlijk gevuld met ui en aardappel en veel zout. Gelukkig voor ons brachten de andere chirurgen elders de nacht door. Sonja gaf haar buren een vleugeltje en een beker bouillon in ruil voor een fles drinkbare wodka; de Duitsers slingerden doelloos slechts een enkele granaat de stad in, alsof ze ons eraan wilden herinneren dat ze er nog waren maar die avond iets beters te doen hadden; tegen middernacht waren we dronken, hadden we onze buik vol en lagen Kolja en Sonja in de slaapkamer te neuken terwijl ik bij het licht van de kachel snelschaak speelde tegen Timofei.

Halverwege de tweede partij verzette ik mijn paard; Timofei staarde naar het bord, boerde en zei: ‘O. Jij bent goed.’

‘Kom je daar nu pas achter? Bij het vorige potje had ik je in zestien zetten mat.’

‘Ik dacht dat het door de alcohol kwam ... Ik ben er geweest, hè?’

‘Je leeft nog. Maar niet lang meer.’

Hij gooide zijn koning om en boerde opnieuw, genietend van die boer, genietend van het feit dat hij voedsel in zijn maag had.

‘Dan heeft het ook geen zin meer. Ach ja. Je kunt geen kip van een haan onderscheiden, maar je kunt wel schaken.’

‘Vroeger was ik beter.’ Ik zette zijn koning rechtop en deed zijn zet voor hem om te zien hoe lang ik het eindspel kon rekken.

‘Vroeger was je beter? Wanneer dan? Toen je nog een embryo was? Hoe oud ben je, veertien?’

‘Zeventien!’

‘Scheer je je al?’

‘Ja.’

Timofei keek sceptisch.

‘Ik moest mijn snor al scheren ... In de winter groeit het langzamer.’

In de andere kamer hapte Sonja naar adem en begon te lachen, zodat ik haar meteen voor me zag, met haar hoofd naar achteren, haar hals ontbloot, haar tepels als harde knopjes op haar kleine borsten.

‘Ik snap niet waar ze de energie vandaan halen,’ zei Timofei, terwijl hij op zijn rug op de laag dekens ging liggen en zijn armen strekte. ‘Geef me elke avond kippensoep en ik heb de rest van mijn leven geen vrouw meer nodig.’

Hij sloot zijn ogen en al snel viel hij in slaap, weer zo iemand die nooit lang wakker hoefde te liggen, zodat ik als enige nog naar de minnaars moest luisteren.

 

Voor de dageraad maakte Kolja me wakker, en hij gaf me een kop thee terwijl hij het schaakbord bekeek, dat er nog stond zoals we het hadden achtergelaten. Timofei lag nog op zijn rug te slapen, met zijn mond open en zijn armen boven zijn hoofd, alsof hij zich overgaf aan de vijand.

‘Wie speelde er met zwart?’

‘Ik.’

‘Je had hem al na zes zetten.’

‘Na vijf zetten. Tenzij hij een fout maakte, dan had ik hem al na drie zetten.’

Kolja fronste zijn wenkbrauwen en staarde naar de stukken tot hij het begreep.

‘Jij kunt echt schaken.’

‘Wil je nog steeds die weddenschap afsluiten? Wat was het ook alweer, naaktfoto’s van Franse meisjes?’

Glimlachend wreef hij de slaap uit zijn ogen.

‘Ik zou ze gewoon aan je cadeau moeten geven. Kun je zien waar alle onderdelen zitten. Schiet op, trek je laarzen aan.’

‘Waar gaan we naartoe?’

‘Naar Mga.’

Kolja mocht dan een deserteur zijn, hij had zoveel natuurlijk gezag in zijn stem dat ik mijn veters al bijna had gestrikt voordat het bij me opkwam om vraagtekens te plaatsen bij zijn bevel. Hij had zijn overjas en leren handschoenen al aangetrokken; nu wikkelde hij zijn sjaal twee keer om zijn nek en controleerde zijn tanden in het spiegeltje dat boven de samowaar hing.

‘Het is vijftig kilometer naar Mga.’

‘Een flinke dagmars. We hebben gisteravond uitgebreid gegeten, dus dat redden we wel.’

Langzaam drong het tot me door hoe krankzinnig dit plan was.

‘Dat is achter de Duitse linies. Waarom moeten we naar Mga?’

‘Het is maandag, Lev. Donderdag moeten we die eieren hebben en in Piter zullen we er geen vinden. Sonja’s oom staat daar toch aan het hoofd van die kippenkolchoz? Ik durf te wedden dat de Duitsers de boerderij in bedrijf houden. Zij lusten ook wel een eitje op z’n tijd.’

‘Dus dat is ons plan? Vijftig kilometer lopen, vlak langs de Duitsers heen, naar een kippenkolchoz die heel misschien niet is platgebrand, om een dozijn eieren vragen en dan weer terug?’

‘Ja, als je het op die toon zegt, klinkt alles belachelijk.’

‘Op die toon ... Ik stel je een vraag! Is dat het plan? Zelfs Sonja is er nog nooit geweest. Hoe moeten we die kolchoz vinden?’

‘Het is in Mga! Hoe moeilijk kan het zijn om in Mga iets te vinden?’

‘Ik weet godbetert niet eens waar ik Mga kan vinden!’

‘Aha,’ zei Kolja grijnzend terwijl hij zijn muts van astrakanbont opzette. ‘Dat is niet zo moeilijk. Het ligt aan de spoorlijn naar Moskou. We hoeven alleen maar de rails te volgen.’

Timofei gromde in zijn droom en rolde op zijn zij. Ik had gemerkt dat artsen en soldaten door het ergste kabaal heen konden slapen zolang het niet op levensgevaar wees, en mijn gekibbel met Kolja had ongeveer hetzelfde effect op Timofei als een zacht gezongen slaapliedje, afgaand op de innig tevreden uitdrukking op zijn gezicht. Ik keek naar hem en haatte hem, haatte hem omdat hij warm, comfortabel en met een volle maag in zijn bed van wollen dekens mocht blijven slapen, zonder te worden lastiggevallen door een kozakkenkleinzoon en zonder dat een nkvd-kolonel hem de wildernis in stuurde om ingrediënten te zoeken voor een bruidstaart.

Ik draaide me weer om naar Kolja, die met behulp van de spiegel zijn muts heldhaftig schuin op zijn hoofd zette. Hem haatte ik nog meer, die opgewekte, snoeverige bruut, die er om zes uur ’s ochtends fris en vrolijk uitzag alsof hij net terug was van twee weken vakantie aan de Zwarte Zee. Ik beeldde me in dat hij nog naar seks stonk, maar de waarheid was dat ik op dat tijdstip van de dag nog helemaal niets kon ruiken in het koude flatje. Mijn machtige neus was alleen maar uiterlijke schijn, een mooi doelwit voor pestkoppen en hun schimpscheuten, maar opvallend slecht in het detecteren van geuren.

‘Jij vindt het misschien krankzinnig,’ zei hij, ‘maar al die oplichters van boeren die op de Hooimarkt voor tweehonderd roebel aardappels verkopen komen van buiten de stad. Elke dag komen er mensen langs de linies. Waarom zouden wij dat niet kunnen?’

‘Ben je bezopen?’

‘Van een kwart fles wodka? Dat lijkt me niet.’

‘We moeten toch ergens dichterbij dan in Mga aan eieren kunnen komen.’

‘Waar dan?’

Inmiddels was hij dik ingepakt tegen de kou; op zijn kin stond een blonde baard van vier dagen. Hij wachtte op mijn alternatief voor zijn stomme plan, maar naarmate de seconden wegtikten, drong het tot me door dat ik er geen kon bedenken.

Hij glimlachte naar me, een glimlach die het uitstekend zou doen op een wervingsposter voor het Rode Leger.

‘Het is allemaal één grote grap, dat geef ik toe. Maar dan wel een verdomd goede grap.’

‘Nou, geweldig. En het grappigste is nog dat we onze dood tegemoet gaan en dat de dochter van de kolonel wel naar haar bruidstaart kan fluiten en dat niemand ooit zal begrijpen wat wij in Mga te zoeken hadden.’

‘Rustig nou maar, mijn kleine, zwartgallige Israëliet. Ik zorg wel dat de stoute mannen je niet te pakken krijgen.’

‘Krijg de klere.’

‘Maar nu moeten we weg. Als we tenminste voor het donker in Mga willen zijn.’

Ik had hem kunnen negeren en weer kunnen gaan slapen. De kachel was in de loop van de nacht uitgegaan en de houtsnippers waren op, maar onder de stapel dekens was het nog warm genoeg. Slapen leek me verstandiger dan naar Mga lopen – waar de Duitsers met duizenden lagen te wachten – op zoek naar kippen. Alles was verstandiger dan dat. Maar hoezeer ik me ook tegen het idee verzette, ik wist vanaf het begin dat ik erin zou meegaan. Kolja had gelijk, in Leningrad waren geen eieren te vinden. En dat was niet de enige reden dat ik erin meeging. Kolja was een opschepper, een betweter en een pestkop van een kozak, maar zijn zelfvertrouwen was zo zuiver en volledig dat het niet eens echt arrogantie was, maar eerder het kenmerk van een man die heeft aanvaard dat hij is voorbestemd een held te worden. Dit was niet wat ik me van een avontuurlijk bestaan had voorgesteld, maar de werkelijkheid had mijn wensen vanaf het allereerste begin volledig genegeerd door me een lichaam te schenken dat vooral geschikt was om boeken te stapelen in de bibliotheek en zoveel angst door mijn aderen te laten stromen dat ik alleen maar ineengedoken op een trap kon blijven zitten wanneer er geweld losbarstte. Misschien zouden mijn armen en benen op een dag sterk en gespierd worden en zou de angst wegstromen als vuil badwater. Geloofde ik maar dat dat soort dingen konden gebeuren, maar dat was niet zo. Ik was dubbel erfelijk belast, met het pessimisme van zowel de Russen als de Joden, twee van de somberste volkeren van de hele wereld. Maar goed, al was ik niet tot grootse daden voorbestemd, misschien beschikte ik wel over het talent om het te zien als anderen dat wel waren, hoe irritant die anderen ook mochten zijn.

Ik stond op, raapte mijn jas van de grond, trok hem aan en liep achter Kolja aan naar de voordeur, die hij vol ernst en hoffelijkheid voor me openhield.

‘Wacht even,’ zei hij voordat ik over de drempel heen kon stappen. ‘We gaan op reis. We moeten eerst even gaan zitten.’

‘Ik wist niet dat je zo bijgelovig was.’

‘Ik hecht veel waarde aan tradities.’

Er waren geen stoelen, dus gingen we naast de open deur op de grond zitten. Het was stil in de flat. Timofei lag op zijn plekje vlak bij de kachel te snurken; de ruiten rammelden in hun sponningen; de radio zond eindeloos het getik van de metronoom uit om aan te geven dat Leningrad nog altijd niet veroverd was. Buiten bevestigde iemand met snelle, efficiënte klappen van zijn hamer posters aan de afgetimmerde ramen. Alleen zag ik geen man voor me die posters ophing, maar een kistenmaker die een doodskist timmerde van grenen planken. Het was een levensecht, gedetailleerd visioen: ik kon het eelt op de handpalmen van de kistenmaker zien, de zwarte haren die tussen zijn dikke wenkbrauwen groeiden, het zaagsel op zijn bezwete onderarmen.

Ik haalde diep adem en keek naar Kolja. Die zat me strak aan te kijken.

‘Maak je geen zorgen, vriend. Ik zorg dat je niet doodgaat.’

Ik was zeventien en naïef, en ik geloofde hem.